Evenwichtszin en zelfbehoud en de bijbehorende pathologie
Op basis van Soesman, Julius, König en Köhler
We kunnen alleen maar evenwicht houden in een zwaarteveld. Met onze evenwichtszin komen we in de buitenwereld terecht. Bij de mens is sprake van een labiel evenwicht. In de schedelbasis zitten de drie halfcirkelvormige kanalen als ons evenwichtsorgaan. Deze bevinden zich in een vlak met het kaakgewricht, het schoudergewricht, het ellebooggewricht, het heupgewricht, het polsgewricht, het kniegewricht en het enkelgewricht. De mens is met zijn gestalte een weegschaal.
De menselijke gestalte en het evenwichtszintuig is een afspiegeling van de geestelijke, morele weegschaal. Het evenwicht is een directe uitdrukking van ons eigenlijke wezen, ons Ik. We beleven het Ik als één rechte lijn in de mens. Ik sta. Ik besta. Ik sta op mijn standpunt. Wij beleven onszelf het meest als wij rechtop staan. Alles wat het staan onmogelijk maakt voelt een mens als een aanval op zijn Ik. Zeeziekte is een geweldig ont-ik-ings-proces. Wij houden evenwicht aan de omgeving. Ik vul altijd de ruimte. Bij hoogtevrees lukt dat niet. Daar heb je het gevoel dat je in de ruimte wordt gezogen. Je houdt evenwicht door de ruimte te voelen. Evenwicht houden is de basis van een prettig gevoel. Wij hebben aan het evenwicht te danken dat wij een standpunt hebben en met onze standpuntbepaling zijn we in ons eigen ruimte en daarbij kunnen we gezellig met anderen tegelijk in dezelfde ruimte zijn die allemaal hun eigen standpunt hebben. Dat komt alleen zo voor bij mensen.
Dieren zijn op deze manier niet in dezelfde ruimte. Nooit neemt het ene dier het andere mee om het op iets te wijzen. Dieren die gezamenlijk iets doen, zoals bijvoorbeeld de dans van bijen, doen dat vanuit het instinct tot zelfbehoud. Mensen kunnen elkaar in tegenstelling tot dieren in dezelfde ruimte ontmoeten. Het principe dat de ruimte vult en dat overkoepelend werkt en waardoor wij, ondanks dat wij een standpunt hebben, ons ook met anderen kunnen verbinden, wordt in de antroposofie het geestzelf genoemd. Dat is iets anders dan het Ik. Als iemand iets helemaal van zichzelf heeft gemaakt dan hebben we te maken met het geestzelf. Dat is het verschil tussen iemand die napraat en iemand die zich echt iets eigen heeft gemaakt. Als iets helemaal van jezelf is dan is het overdraagbaar op een ander. Het meest persoonlijke raakt het meest persoonlijke van de ander.
Het Ik beleven wij door het evenwichtsorgaan. Dat we onszelf kunnen beleven in verbondenheid met anderen in een gemeenschappelijke ruimte komt door het geestzelf, dat niets met egoïsme te maken heeft.
De drang tot zelfbehoud toont zich in zich zo klein of zo onopvallend mogelijk te maken. Het zelfgevoel gaat verloren en aan de omgeving wordt een overmatige macht toegekend. De drang tot zelfbehoud vindt zijn hoogtepunt in het terugschrikken voor het bestaan, voor het leven als zodanig. Er zijn allerlei vluchtverschijnselen die eruit zien als een teruglopen op het pad van de ontwikkeling. We zien een drang om weg te lopen of ineen te duiken, de totale verlamming van schrik en de drang om een schuilplaats te zoeken of te bouwen.
Treedt deze drift op de voorgrond dan werpt hij zich op de voorstellingen. Men gaat zich allerlei inbeelden wat zou kunnen gebeuren. Wat dit betreft is de mens ten zeerste in het nadeel bij het dier. Het dier kent geen angst uit inbeelding. Is de mens eenmaal vervuld van zulk een zorgelijkheid dan gaat hij ook trachten de gevaren te ontvluchten of te vermijden. Functioneert de drang tot zelfbehoud normaal dan kan hij belangrijke richtlijnen aanleiding zijn, voorzichtigheid op het juiste moment, d.w.z. bij werkelijk gevaren, zorgvuldigheid op gebieden waar dit vereist wordt. Men went zich om bijvoorbeeld bij het maken van een werkstuk waarbij ieder onderdeel in strikt verband staat met het andere geen nieuwe stap te doen voordat men van de vorige geheel zeker is. Een groot deel van de organisatie en de orde van de samenleving berust op de bezigheden waarbij zulk een handelwijze gunstig is.
Ook de natuurwetenschappelijk methodiek berust op de grootste zorgvuldigheid bij de conclusie. Een conclusie zal meestal op feiten berusten, maar wordt door de gedachten getrokken. Deze voorzichtigheid kan echter ook een eenzijdig materialistische wereldbeschouwing veroorzaken. Zodra men niet alleen een goed houvast tracht te krijgen aan de gegevens, maar tot de overtuiging komt dat men alleen met deze gegevens mag werken dan onderschat men het denken. Deze methodiek is alleen bruikbaar op het gebied waar stoffen en natuurkrachten in hun wisselwerking onderzocht moeten worden.
Reeds om levende wezens te kunnen bestuderen moet men de methodiek verruimen, veelal zelfs diepgaand wijzigen. Het denken moet men dan veel actiever beoefenen.
Materie en materiële processen zijn een eindproduct van een verdichting van geestsubstantie en van geestkrachten. De oorsprong en het diepere wezen van materie zijn voor onze zintuigen niet direct waarneembaar. De stof dekt de oorsprong van de geest toe. Toch is de natuur doortrokken van sporen van een orde die niet uit de materie verklaard kunnen worden. De angst die oorspronkelijk is opgetreden ten gevolge van materie-verdichting, drijft ons ertoe om houvast te gaan zoeken in de materie.
Het angstgevoel gaat steeds met een terugtrekken en een samentrekken gepaard. Wij worden gewaar een ding onder de dingen te zijn. Het ondergaan van angst maakt dat wij ons als geïsoleerde verlaten wezens voelen. Het heeft ons het alledaagse Ik-gevoel, de Ik-vorm gegeven.
Als we de angst kunnen metamorfoseren tot trouw aan de aarde dan laat het ons de verbinding met het alledaagse bewaren. Deze verlangt dat wij niet ten koste van ons organisme en ten koste van de aan ons toevertrouwde omgeving gaan streven naar het hoogste.
Als de ongerechtvaardigde angst is overwonnen moet het gevoel van verplichting blijven bestaan tegenover alles wat ons omringt, dus tegenover het gehele milieu op basis waarvan wij ons ontwikkeld hebben. Deze dingen gelden natuurlijk op de eerste plaats ten opzichte van ons gezin en onze maatschappelijke omgeving, maar zij reiken nog veel verder. Onze verantwoording behoort zich uit te breiden over de gehele wereld zoals deze is geworden.
Al moeten wij ons bij het streven naar een hoger bestaan bevrijden van de overmatige binding aan de stof, dan mag hieruit geen verraad aan de aarde voortvloeien. Waarheen wij ook streven, wij doen geen stap zonder trouw te blijven aan de aarde. Want op ons rust de hoge verantwoording om niet alleen onszelf, maar de gehele wereld uit de ban van de verstarring te bevrijden.
Zodra wij deze verantwoordelijkheid uit het oog verliezen, laten wij ten bate van ons eigen streven naar vrijheid andere mensen, de natuurwezens en zelfs goddelijke machten achter in een toestand van extra gebondenheid.
We beleven de ervaringen van de evenwichtszin op het niveau van de ziel als onafhankelijk zijn van plaats en tijd: waar ik ook ben en wanneer dan ook, ik ben het, een geestelijk wezen. Er bestaat een innerlijk ruimtegevoel dat niet samenvalt met de naar buiten gerichte ruimtelijke waarneming, een innerlijk symmetriegevoel dat ons onszelf laat ervaren als een midden in de ruimte oprijzende gestalte. Naar alle kanten strekt de ruimte zich uit als een koepel. De mens draagt het licht waardoor hij zich kan oprichten en zich naar boven kan openen in zichzelf.
Het leren lopen omvat een zich instellen, zich oriënteren van de mens, zodanig dat het hele evenwicht van zijn organisme met al zijn bewegingsmogelijkheden zich voegt in het evenwicht en de bewegingsmogelijkheden van het heelal, voor zover we daar deel aan hebben.
Eerst zoeken we ons fysieke evenwicht door ons op te richten: vervolgens zoeken we met het vrij worden van het gebruik van armen en handen, ons psychische evenwicht. Bij dat proces kunnen we de geest opnemen en dat gebeurt elke nacht wanneer de hogere wezensdelen zich opladen met krachten die we nodig hebben om iedere morgen weer op te staan. Zonder evenwichtszin zouden we ons bewustzijn niet helemaal kunnen opbouwen, zouden we de ruimtelijk-concrete wereld niet als een geordend en samenhangend geheel beleven en zouden we geen begripsvermogen kunnen ontwikkelen van wat zich aan het denkende inzicht als wetmatigheden doet kennen. Kortom, we zouden geen helder denken, geen gezond oordeelsvermogen kunnen ontwikkelen.
Met het psychische evenwicht hebben we een gevoel voor balans en symmetrie in het morele, het gevoel voor rechtvaardigheid. De ware rechtvaardigheidszin streeft niet naar straf en boete, maar naar herstel van de menselijke waardigheid, waar die te weinig gewicht heeft gekregen.
Ontwikkeling van de evenwichtszin bij het kind en het verlangen van het kind om alles na te bootsen wat het rechtvaardigheidsgevoel bevredigt, zijn twee uitdrukkingen van hetzelfde. Als het ideaal van de rechtvaardigheid in ons leeft als oprecht streven werkt dat ondersteunend op de evenwichtszin van het kind. Hiervoor is nodig een zekere evenwichtigheid in het oordelen, een zekere innerlijke harmonie. Dit komt in ons gedrag tot uiting als een bezonnenheid, als trefzekerheid in oordeels- en besluitvorming, kalme vastberadenheid, ordelijkheid en het vermogen om situaties te overzien.
Als we innerlijk in evenwicht zijn dan stralen we een enorme betrouwbaarheid uit, iets enorm vertrouwenwekkends, dat bij het kind direct stabiliserend in het evenwicht werkt.
Preken over rechtvaardigheid zijn pedagogisch niet werkzaam, alleen het eigen streven naar rechtlijnigheid in morele zaken, het zich laten leiden door het eigen rechtsgevoel, dat ieder van ons tenslotte heeft. Het probleem is niet dat we dat gevoel niet hebben, maar dat we ons niet genoeg door dit gevoel laten leiden, dat we ons door de stem van ons geweten juist gehinderd voelen.
Een latente zwakte van de evenwichtszin gaat altijd gepaard met een verstoring van het hele spectrum van de lichaamszintuigen, waarbij we erop moeten letten waar het hoofdprobleem zit.
Als een klein kind niet goed nabootst, maar in zichzelf verzonken blijft, dan moeten we vooral op de bewegingszin letten. Aan de andere kant kan de nabootsing ook te sterk zijn, wanneer een kind niet tot een creatieve nabootsing komt, maar onnatuurlijk aangepast blijft tot in het vijfde, zesde levensjaar zonder dat er een krachtige koppigheidsfase is geweest, wanneer het kind op die leeftijd nog steeds grenzeloos met zijn omgeving samenleeft, moeten we vooral op de tastzin letten. Tenslotte zijn er de kinderen bij wie het nabootsingsverlangen aanwezig is, maar voortdurend wordt doorkruist door een in de beweging schietende onrust en nervositeit, dan moeten we vooral op de levenszin letten.
Als een kind zich van het begin af aan niet goed opricht zonder dat er sprake is van grove verwaarlozing of mishandeling dan ligt het hoofdprobleem in de ontwikkeling van het evenwicht zelf. Meestal hebben we te maken met een aandoening van het centrale zenuwstelsel, een gedeeltelijke ondoordringbaarheid van het lichaam voor de hogere wezensdelen. Deze aandoening kunnen we orthopedagogisch behandelen door in principe alle vier onderste zintuigen in een aangepast oefenprogramma te betrekken.
Kinderen met problemen in hun levenszin, de onrustige en verdrietige kinderen, voelen zich ongewenst. Angstige en aarzelende kinderen met problemen in hun tastzin voelen zich in de steek gelaten en verdrietige en tobbende kinderen met problemen in hun bewegingszin voelen zich buitengesloten. Dat zijn ook allemaal uitingen van een gebrekkig innerlijk evenwicht. Zulke kinderen vinden het moeilijk om met een opgeheven hoofd door het leven te gaan en voldoende gevoel van eigenwaarde te hebben.
Ons gevoel van eigenwaarde berust op de ervaring van op te rijzen en doorlicht te zijn en dat is weer identiek met vrij over onze armen en handen te beschikken. Ook daarin hebben kinderen met een oriëntatiezwakte te lijden: ze hebben geen vertrouwen in hun waarde van hun handelen, de een uit onrust, de ander uit moedeloosheid, de derde uit niet begrijpen en daarom lijden ze aan faalangst. Deze last dragen ze gemeenschappelijk en wij moeten deze last van ze afnemen. Het is onze taak om ze vertrouwen te geven in het creatieve vermogen van hun handen als voorwaarde voor hun gevoel van eigen waarde.
De grootste pedagogische fout bestaat uit de wijdverbreide hebbelijkheid om door faalangsten geplaagde kinderen voortdurend met hun tekortkomingen in de praktische sfeer te confronteren. In plaats van kleine successen nadrukkelijk te waarderen, en dingen die niet af zijn of die mis zijn gegaan zonder veel omhaal samen met de kinderen tot een bevredigend einde te brengen en dan hen daarvoor te loven, dat zou bijvoorbeeld in de kleuterklas en op school de pedagogische houding moeten zijn, wordt deze kinderen veel te vaak hun uit onhandigheid, moedeloosheid of onbegrip voortkomende zwakte verweten en zelfs al een moreel gebrek aangewreven: ze zouden lui zijn, met opzet weerbarstig, onopgevoed etc.
Maar er bestaan geen met opzet luie of weerbarstige kinderen. Ieder kind wil vanuit zijn hart alles goed doen en daarvoor erkenning krijgen. Wij maken kinderen tot luilakken en weerbarstige wezen doordat we ze ook nog eens verwijten wat hen zo kwelt. Als we zouden inzien dat ieder kind zijn eigen maatstaf heeft waarnaar zijn prestaties gemeten moeten worden, dan zouden niet alleen de praktijken voor kinderpsychotherapie heel wat minder vol zijn, maar zou ook menig catastrofale levensweg worden voorkomen.
De evenwichtszin heeft onbaatzuchtigheid, louterende zelfloosheid, nodig.