Elma Thiel

Levenszin en voeding en bijbehorende pathologie

Op basis van Soesman, Julius en König

De levenszin is het zintuig waardoor wij het leven in ons voelen. Zolang ons leven gezond is, is het op de achtergrond aanwezig. Als er iets verstoord is dan meldt de levenszin zich met pijn. De ervaring van de levenszin is over het gehele lichaam verspreid en is bij verschillende mensen verschillend ontwikkeld. In de wetenschap noemen we dit over het hele lichaam verspreide zintuig de sympathische en parasympatische zenuwen. Alles is doortrokken met heel kleine zenuwen die een mens zich zijn constitutie laten gewaarworden. Wij merken ook dankzij dit zintuig dat we honger of dorst hebben.
We worden door de levenszin permanent gewaarschuwd over wat er in onze lichamelijkheid gebeurt. Weliswaar merken we het vaak te laat, als we bijvoorbeeld teveel hebben gegeten of gedronken, maar we kunnen in de toekomst een verbetering aanbrengen. Daarop berust alle bekering. Wij zouden nooit bekeerd worden zonder onze levenszin.
De levenszin geeft ons een verhouding tot het probleem van de pijn. De pijn waarschuwt ons dat er iets niet in orde is. Deze waarschuwing moet komen uit een gebied waar geweten wordt wat wel in orde is. Het lichaam is de tempel van de geest en we weten daar nog maar heel weinig van. De instantie die een volmaakt weten van ons lichaam heeft is de geestesmens.
Altijd gaat baren, voortbrengen, met moeite en pijn gepaard, maar de vreugde is genadevol evenredig. Wij mensen zouden ons zonder pijn niet kunnen ontwikkelen. Pijn gaat door alle lagen van de ziel heen. Wij leren onze plek in de wereld via deze pijn. In het leven geeft pijn ons op een ongelooflijke manier een oriëntatie. We hebben heel veel te danken aan pijnen en pijntjes.
We zijn geneigd om kinderen te veel te beschermen tegen fysieke vermoeidheid. Niets is beter voor een kind dan het ervaren van fysieke vermoeidheid. Er is een gezonde afwisseling nodig tussen fysieke inspanning en ontspanning. Eigenlijk kennen we steeds minder de vorm van vermoeidheid die zo goed is voor de ontwikkeling van de levenszin. We kennen in hoofdzaak een andere vorm van vermoeidheid, namelijk de vervelingsvermoeidheid of een vermoeidheid door een teveel aan indrukken.
We kunnen niets leren buiten de levenszin om, dat wil zeggen zonder pijn en vermoeidheid, want ook het leren als zodanig kost pijn. Bij het leren moeten we ons inspannen en daarbij doden we steeds iets in ons. Het is niet reëel om een kind te willen opvoeden zonder pijn.
In elk sprookje is een prachtig evenwicht tussen verdriet en vreugde. Het kind geniet nog met zijn levenskrachten, met zijn constitutie van de sprookjes. En daarin moet een evenwicht zijn tussen het negatieve en het positieve. Net zoals een kind honger en dorst moet voelen, zo moet het ook door de honger en de dorst van het sprookje gaan.
Het begint al heel vroeg dat een kind in de levenszin treedt. Helaas zijn er steeds minder moeders die het weten hebben dat een zuigeling een huiluurtje nodig heeft. Natuurlijk is dat huilen ontzettend verdrietig, maar je voelt dat het gezond is. Je merkt het aan het lekkere smakken erna. Door de pijn leert de mens zich inhouden. Hij leert dat hij best even kan wachten.
Het constitutie zintuig komt uit dezelfde sferen als waar de sprookjes vandaan komen. Deze komen uit die ongelooflijk hoge sfeer waar de levenswetten heersen, maar wij weten nauwelijks nog iets van het leven af.
De levenszin, die ons uiteindelijk pijn kan bijbrengen, geeft ons een sleutel van die poort van de ziel waarachter ons hogere wezen huist. Daarbij speelt het geweten een grote rol.
We kunnen veel van onze gewetenloze tijd begrijpen vanuit de visie dat er geen leed op de wereld mag zijn. Dat daardoor een ander soort leed ontstaat is evident. Dat leidt tot het vraagstuk van de verdoving. Mensen die gewone dagelijkse pijn kunnen ervaren, kunnen ook de pijn van het lot aanvaarden. Wanneer men echter op alle mogelijke manieren zijn lot tracht te omzeilen, dan komt die pijn langs heel andere wegen, langs heel lugubere wegen. Dan vlucht iemand in verdovingen. Er is een grote strijd in onze cultuur om het geweten. De pijn is zo groot dat hij door de hele natuur trekt. We zijn echter niet erg hard bezig met de verlossing van de natuur. En precies zo als het gaat
wanneer een mens niet op zichzelf let en door verkeerd met zijn lichaam om te gaan ten gronde gaat, zo gaat ook de hele macrokosmos ten gronde als de mens daar niet met een beetje geweten mee omgaat.
Het leed is een heilige engel, en door het leed zijn mensen groter geworden dan door alle vreugden van de wereld.
Een organisme voor zover het van leven doortrokken is sluit zich tot een zekere graad met behulp van een huid van de omgeving af en vormt daarin een eigen wereldje. In dat wereldje zijn andere processen gaande en gelden andere wetten dan daarbuiten. Ondanks de afsluiting moet er een voortdurende uitwisseling tussen binnen- en buitenwereld plaats vinden.
Bij het eten grijpen de dieren de omgeving bij de meest stoffelijke zijde. Levende dingen of dingen die geleefd hebben worden in typische gevallen langs de mechanische weg tot een vormloze massa verwerkt, die eerst dient als vulling en later als basis van het levensproces.
Voor de mens is het eten een bezigheid die vele kanten heeft. Het gaat vergezeld van het ruiken, het proeven, het betasten met de tong, het kauwen, het slikken en het vullen van de maag tot een zekere grens is bereikt. Daarna komt nog de onbewuste verwerking van het voedsel, de opname van een deel ervan in het geheel van het lichaam en daarop weer de uitstoting van de onverwerkbare en de geheel verwerkte resten.
Verschillende van deze bezigheden kunnen zich losmaken van het eigenlijke voedingsproces en zich eenzijdig ontwikkelen.
In vergelijk met de dieren bereidt de mens zijn voedsel uitgebreid toe.
De drang om zelf aan te pakken en de dingen grondig te verwerken kan zich eenzijdig ontwikkelen en zich op andere terreinen tonen. Daarbij gaat het dan om de drang tot bewerking en verwerking van bepaalde gegeven tot zulke die voldoen aan menselijke behoeften.
Het gehele terrein van de arbeid laat zich hierin zien: het bewerken en verwerken van gegevens tot een aanvaardbare vorm. Dit kan variëren van het eerste in gebruik nemen van een stuk natuurlijk materiaal tot de hoogste geestelijke bezigheden op het gebied van wetenschap, kunst of techniek.
Het allerhoogste brengt men tot stand door het ruwe materiaal dat men zelf is te bewerken. Dat noemen we een innerlijke ontwikkeling.
Willen wij ons een grondig beeld vormen van al de mogelijkheden en gevaren, die met het probleem van de arbeid zijn verbonden, dan is het nodig om een blik op het jaarverloop te werpen.
De lente is de tijd van de grootste levensontplooiing en de herfst die van de verdorring en de afval.
In iedere arbeid leeft iets van een begin, het uitgangspunt van een nieuwe schepping. Met de arbeid is steeds iets lenteachtig verbonden. Het tegenovergestelde is het vermijden van arbeid, met zo min mogelijk inspanning iets voor elkaar krijgen. In dit proces heeft de techniek een plaats.
Men werkt op het technische gebied zonder rekening te houden met de levenswetten, wat leidt tot een steeds toenemende vernietiging van het leven.
Het is onze uitdaging om tot opbouwende arbeid te komen. Daarvoor is nodig om tot uitgebreidere onderzoekmethoden te komen waarbij het verband van elk gegeven met het wereldgeheel gevonden wordt. Men zou met zijn geest tot de kern van de verschijnselen moeten gaan doordringen en daarbij moeten we vinden hoe die allemaal met elkaar verbonden zijn.
De techniek kan dan zo georganiseerd worden dat men zo veel mogelijk rekening houdt met de belangen van het geheel van de wereld en de mensheid en niet alleen met zijn eigen belangen.
De zuigeling en het kleine kind zijn bijzonder sterk overgegeven aan de door de levenszin heen doorbrekende gevoelens vanuit de organen en de levensgewaarwordingen.
Dat iemand het lichaam als het eigen lichaam kan noemen komt door de levenszin. Met de tastzin worden alleen lichaamsgrenzen ervaren. Via de levenszin komt de beleving van de aardse bestaansgrond, de zelfbeleving. Het sympathische zenuwsysteem is hiervan het orgaan. In de eerste kinderjaren dient het alleen nog de waarneming van de levenszin, het gevoel van behaaglijkheid. Na het derde levensjaar ontwikkelt het bovenste parasympatische deel zich tot het orgaan van de
gedachtenzin. En het onderste deel van de parasympathicus verbindt zich met de seksuele organen en het voorplantingsgebied.
Omdat er geen motorische zenuwen bestaan, maar alleen sensibele is het de vraag wat de steeds vaker beschreven sympathische en parasympatische symptomen veroorzaakt. Dat zijn de onbewuste ziele bewegingen van schaamte en vrees die via het bloed tot uitdrukking komen.
Als de levenszin zich niet ontwikkeld tot een gesloten geïntegreerde zintuigbeleving dan krijgt een kind niet de juiste verhouding tot zijn lijf. De identificatie tussen het lichaamslijf en de geestziel treedt niet op en hierdoor ontstaan zware verstoringen in het contact. De ziel van het kind ervaart het lichaam als niet bij hem horend. De zekerheid van het aardse bestaan ontstaat niet en er ontstaan symptomen van autisme. Het dagelijkse onderliggende gevoel van welbevinden treedt niet op en de vanzelfsprekend stemming van het kleine kind van vreugde en lust om het bestaan treedt niet op.
Eten wordt een ritueel en ontbeert vrolijke directheid. Er ontwikkelen zich bizarre gewoonten en gebruiken, omdat het kind het lichaam niet ervaart. Dwanghandelingen treden in allerlei variaties op.
De beleving van het lichamelijke zelf dat door de levenszin wordt bemiddeld en dat tegen het derde jaar leidt tot een gesloten individualiteit treedt bij deze kinderen niet op.
De kinderen vertonen tekenen van onzekerheid en ongeborgenheid en er is een altijd aanwezige vrees aanwezig onder welke druk deze kinderen moeten leven. Er kunnen problemen in de stofwisseling optreden en meestal is er sprake van een problematische taalontwikkeling. De contact storing verhindert dat het kind gaat nabootsen. Door de spraakproblemen wordt ook het orgaan voor de gedachtezin niet goed ontwikkeld. De ware zin van het gesprokene blijft verhuld. Er ontstaat een geestelijke geïsoleerdheid en daarin kunnen zich hallucinaties en dwanggedachten voordoen, en van daaruit kunnen er plotseling woede uitbraken ontstaan. Na de puberteit kan zich een schizofrene ontwikkeling tonen.
De behandeling/begeleiding van deze kinderen behoort tot de moeilijkste opgaven.
Köhler over de levenszin:
De eerste menselijke zelfwaarneming wordt mogelijk gemaakt door de levenszin, waardoor de mens zich wat zijn lichaam betreft als een eenheid leert ervaren. Het gaat om een zich thuis voelen bij zichzelf. In de loop der jaren voegt zich bij het algemene lichamelijke zelfgevoel ook een tijdsaspect, dat we kunnen omschrijven als een zichzelf beleven in de continuïteit van de eigen levensloop.
De basiszekerheid die de levenszin ons geeft wordt bedreigd als we niet toegeven aan onze behoefte van rust, dat wil zeggen stopzetting van alle activiteiten die kracht kosten, inclusief bewustzijnsactiviteiten. De levenszin is helemaal in zijn element als we ons aan loomheid en slaperigheid overgeven. Pas bij afmatting en uitputting, dus na werkelijke roofbouw op onze levenskrachten, treedt een verstoring van de levenszin op. Deze uit zich typisch genoeg vaak zo dat we ondanks grote vermoeidheid niet kunnen inslapen.
In het begin van het leven is er weinig te merken van behaaglijkheid in het lichaam. Als baby’s wakker zijn hebben ze honger of voelen een onaangenaam gerommel in de ingewanden; ze hebben het koud, zweten, hebben last van hun ontlasting of wat dan ook. Na een paar weken treedt als alles goed gaat de positieve rustige waaktoestand op. Nu komt het steeds vaker voor dat het kind na het wakker worden niet meteen begint te trappelen en te huilen en klaarblijkelijk met zichzelf en de wereld tevreden is. Daaraan zien we enerzijds dat het organisme zich langzamerhand heeft aangepast aan de voorwaarden van het leven op aarde en anderzijds dat als gevolg hiervan een positief lichaam beleven is ontstaan. Daarbij is het van belang dat het kind met innerlijke rust en toewijding wordt verzorgd in alle levenstaken waarbij de opvoeder het kind via zijn lichaam goedheid laat ervaren. Hierbij is het een grote hulp om het leven van alle dag een ritme te geven.
Bij het heel jonge kind is de regulering van gevoelens en stemmingen niet te scheiden van de regulering van de stofwisselingsprocessen. Gedragen worden door levensritmen betekent leren ademen in de ruimste zijn.
Het hart-ademritme dat zich in de loop van de kinderjaren relatief onafhankelijk maakt van de omgeving en tot een individueel ritme wordt, vormt de grondslag van ons gevoel van basisveiligheid en zelfvertrouwen.
Door innerlijke ruste en eerbied zou alles gedragen moeten worden wat we uiterlijk voor de ontwikkeling van de levenszin kunnen doen. Wij staan als mensen van onze tijd ver van deze twee kwaliteiten af.
Gedragsstoornissen die op een gebrekkige ontwikkeling van de levenszin berusten horen tegenwoordig tot de ernstigste problemen die we bij kinderen kunnen aantreffen.
Bij kinderen met een gestoorde levenszin is elk klein ongemak een directe aanslag op de grondslag van hun bestaan. De signalen die het lichaam uitzendt roepen gevoelens op van beklemming, overprikkeldheid en onwelzijn.
Overdag is het afweren van vermoeidheid en het afweren of vermijden van iedere vorm van rust hun voornaamste bezigheid. In een toestand van rust richt hun bewustzijn zich op hun eigen lichaam, de waarneming van de levenszin komt naar voren en wanneer de gevoelens die daarbij optreden onaangenaam zijn, beginnen de kinderen te trappelen, rond te rennen, onophoudelijk te praten of geluiden te produceren, voortdurend aan dingen te frunniken, op hun nagels te bijten, grimassen te trekken, enzovoort.
Vaak ontwikkelen deze kinderen zogenaamde nerveuze tics, bijvoorbeeld dwangmatig kuchen of keel schrapen, knipperen met de ogen, schokkende bewegingen met het hoofd of dwangmatig de adem inhouden. Zij moeten voortdurend iets doen om zichzelf niet te hoeven voelen. Natuurlijk zijn ze verslaafd aan de zuigende, de aandacht van henzelf afleidende werking, van de beeldschermen.
Deze kinderen zijn onhandig, slordig, ze stoten en bezeren zich voortduren. Hun agressieve bewegingsimpulsen schieten vaak door hun ledematen.
Terwijl de waarneming van het lichaam in een toestand van hyperactieve bewegingsonrust wordt overschreeuwd, zijn de signalen in een toestand van rust des te onverdragelijker.
Terwijl het kind is gegroeid en zich intellectueel verder heeft ontwikkeld, zelfs vaak zijn leeftijdgenoten voor is in dit opzicht, wordt hij op het niveau van zijn basislevensgevoel nog steeds geplaagd door zijn lichamelijke gewaarwordingen die we bij het heel jonge kind zien.
We spreken van een zogenaamd hyperactief syndroom.
We staan hier voor een cultureel bepaalde gedragsstoornis van nerveus-agressieve aard met een meestal gedifferentieerde ontstaansgeschiedenis.
Als iemand goed in zichzelf verankerd is, dan kan hij luisteren, de ander in zijn anderszijn begrijpen en accepteren. Als innerlijke kalmte en bedachtzaamheid een onderdeel van zijn persoonlijkheid zijn geworden doordat zijn levenszin hem daarvoor de juiste oriëntatie biedt, dan is werkelijke interesse in de ander mogelijk. We kunnen alleen onzelfzuchtig zijn als we goed in onszelf wortelen.
Actieve tolerantie betekent onvoorbeoordeeld, met interesse, geduld en mildheid de medemens in zijn anderszijn niet alleen maar laten begaan, maar werkelijk willen begrijpen.
Dit vermogen is in onze tijd ver te zoeken, zodat je bijna zou zeggen: we lijden allemaal enigszins onder de gevolgen van een verstoorde levenszin.
Om een verstoring van de levenszin te verhelpen moet deze eerst geaccepteerd worden.
We moeten het onrustige kind als onrustig kind innerlijk accepteren en het is uiterst belangrijk dat de aangeboden hulp voortkomt uit een tolerante basishouding.
De levenszin heeft innerlijke rust nodig.

Elma Thiel
September 2023